Variabelen

De volgende instructies en functies worden met variabelen gebruikt. U kunt deze functies gebruiken om variabelen te declareren of te definiëren, variabelen van het ene type naar het andere te converteren, of het type variabele te bepalen.

CCur-functie

Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een valuta-expressie. De landinstellingen worden gebruikt voor decimale scheidingstekens en valutasymbolen.

CBool-functie

Converteert een tekenreeksvergelijking of numerieke vergelijking naar een Booleaanse expressie, of converteert een enkele numerieke expressie naar een Booleaanse expressie.

CDate-functie

Converteert een willekeurige tekenreeks of numerieke expressie naar een datumwaarde.

CDec-functie

Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een decimale expressie.

CDbl-functie

Converteert elke tekenreeks of numerieke expressie naar een Double-type.

CInt-functie

Converteert elke tekenreeks of numerieke expressie naar een Integer.

CLng-functie

Converteert elke tekenreeks of numerieke expressie naar een Long Integer.

Const-instructie

Definieert een tekenreeks als een constante.

CSng-functie

Converteert elke tekenreeks of numerieke expressie naar gegevenstype Single.

CStr-functie

Converteert elke numerieke expressie naar een tekenreeks.

CVar-functie

Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een variantexpressie.

CVErr-functie

Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een variant-expressie van het subtype Fout.

DefBool-instructie

Stelt het standaard gegevenstype in voor variabelen, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefCur-instructie

Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefCur-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.

DefDate-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefDbl-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefErr-instructie

Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefErr-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.

DefInt-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefLng-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefObj-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

DefSng-instructie

Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord is gespecificeerd, stelt de DefSng-instructie het standaardtype variabele in volgens een letterreeks.

DefStr-instructie

Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefStr-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.

DefVar-instructie

Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.

Dim-instructie

Declareert een variabele of een matrix.

ReDim-instructie

Declareert een variabele of een matrix.

Type-instructie

Niet UNO data structuren (structs) definiëren?

IsArray-functie

Bepaalt of een variabele een gegevensveld in een matrix is.

IsDate-functie

Test of een gegeven tekenreeks of numerieke expressie kan worden geconverteerd naar een Date-variabele.

IsEmpty-functie

Test of een Variant-variabele de Empty-waarde bevat die aangeeft dat de variabele niet geïnitialiseerd werd.

IsError-functie

Hiermee wordt getest of een variabele een foutwaarde bevat.

IsNull-functie

Test of een Variant de speciale Null-waarde bevat die aangeeft dat de variabele geen gegevens bevat.

IsNumeric-functie

Test of de gegeven expressie een getal is. Als de expressie een getal is, geeft de functie Waar terug; anders Onwaar.

IsObject-functie

Test of een object-variabele een OLE-object is. De functie geeft Waar terug als de variabele een OLE-object is; anders Onwaar.

LBound-functie

Geeft de ondergrens van een matrix terug.

LBound-functie

Geeft de bovengrens van een matrix terug.

Let-instructie

Kent een waarde toe aan een variabele.

Array-functie

Retourneert het type Variant met een gegevensveld.

DimArray-functie

Geeft een Variant matrix terug.

Erase-functie

Wist de inhoud van matrixelementen in matrices met een vaste grootte, en geeft het geheugen vrij dat door matrices met verschillende grootten gebruikt wordt.

Option Base-instructie

Definieert de standaardwaarde voor de ondergrens van matrices als 0 of 1.

Option Explicit-Instructie

Definieert dat elke variabele die gebruikt wordt in de programmacode, expliciet moet worden gedeclareerd met de Dim-instructie.

Public-instructie

Dimensioneert een variabele of een matrix op moduleniveau (niet binnen een Sub of Function), zodat de variabele en de matrix geldig zijn in alle bibliotheken en modules.

Global-instructie

Past een variabele of matrix aan op het globale niveau (d.w.z. niet binnen een subroutine of functie), zodat de variabele en matrix geldig zijn in alle bibliotheken en modules voor de huidige sessie.

Static-instructie

Declareert een variabele of een array op het procedureniveau binnen een Sub of Function zodat de waarden van de variabele of de array worden behouden na het beëindigen van de Sub of Function. Dim-instructieregels zijn ook geldig.

TypeName-functie; VarType-functie

Geeft een tekenreeks (TypeName) of een numerieke waarde (VarType) terug die informatie voor een variabele bevat.

Set-instructie

Stelt een objectverwijzing in op een variabele of een eigenschap.

FindObject-functie

Stelt objecten in staat om in runtime te worden geadresseerd als een tekenreeksparameter via de objectnaam.

FindPropertyObject-functie

Stelt objecten in staat om te worden geadresseerd tijdens runtime als een tekenreeksparameter met behulp van de objectnaam.

Optioneel (instructie in Function)

Hiermee kunt u parameters die naar een functie worden doorgegeven, als optioneel definiëren.

IsMissing-functie

Test of een functie wordt aangeroepen met een optionele parameter.

HasUnoInterfaces-functie

Test of een BASIC Uno-object bepaalde Uno-interfaces ondersteunt.

EqualUnoObjects-functie

Geeft Waar terug als de twee gegeven BASIC-Uno-objecten dezelfde Uno-objectverzameling vertegenwoordigen.

IsUnoStruct-functie

Geeft Waar terug als het gegeven object een Uno-struct is.